29821 |
mondsteen |
kelderklinker:
kelderklinker (L210p Venray
[(verregende steen en daardoor zeer hard)]
),
kromme brok:
(mv)
krōm brøk (L210p Venray)
|
Steen die tijdens het bakproces vlakbij de stookkanalen heeft gelegen en zodoende half gesmolten en kromgetrokken is door de hitte. [N 30, 52c; N 98, 167; monogr.]
II-8
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
ene moondvol (L210p Venray)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
munnik (L210p Venray),
pater (lat.):
poater (L210p Venray)
|
monnik [SGV (1914)]
III-3-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (L210p Venray, ...
L210p Venray),
moonstrans (L210p Venray)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19113 |
mooi |
mooi:
moj (L210p Venray),
pront:
proont (L210p Venray)
|
mooi || netjes, keurig, sympathiek uitziend
III-1-4
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
feesten:
fɛstǝ (L210p Venray)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
25169 |
mooi, helder weer |
goed weer:
gōēd wèar (L210p Venray),
schoon weer:
schon waer (L210p Venray)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mōrkǫp (L210p Venray)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
20521 |
moot vis |
schijf:
schīēf (L210p Venray),
stuk:
stuk (L210p Venray)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foettere (L210p Venray),
grommen:
gròmme (L210p Venray),
knaaien:
knaoie (L210p Venray),
knaoje (L210p Venray),
knoteren:
knotere (L210p Venray),
mompelen:
moompele (L210p Venray),
smalen:
smaele (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || foeteren, mopperen, kijven || knorren, brommen, grommen, kankeren, mopperen || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] || zonder reden vervelend zitten te mopperen
III-1-4
|