29737 |
rietmatten |
rieten matten:
rī̄tǝ matǝ (L210p Venray)
|
Riet- of stromatten om de hagen te beschermen tegen regen. [N 98, 108; monogr.; L 26, 10 add.]
II-8
|
30562 |
rij |
rijlat:
rējlat (L210p Venray)
|
Recht gezaagde en geschaafde houten plank waarmee de metselaar en de stucadoor bij het bepleisteren van muren de overtollige specie afstrijkt. [monogr.; div.]
II-9
|
32921 |
rij, wiers |
dijkje:
dīkskǝ (L210p Venray),
duin:
(enkelv., naar geherinterpreteerd meerv. "deun")
dǭn (L210p Venray),
tijl:
tīl (L210p Venray)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
reeje (L210p Venray),
(= modern).
rìje (L210p Venray),
varen:
vare (L210p Venray)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
driegen:
drīgǝ (L210p Venray)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
18358 |
rijglaars |
rijglaars:
rieglaarze (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
rijgschoenen, hoge ~ voor dames [petiens, bottines] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rikdom (L210p Venray)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
veldwachter:
de veldwáchter (L210p Venray),
veldwāchter (L210p Venray)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
groene, een ~:
ene gruone (L210p Venray),
marechaussee (<fr.):
de maresjosee (L210p Venray)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rijn (L210p Venray)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|