21367 |
schot |
schot:
schot (L210p Venray)
|
schot [SGV (1914)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
aardappelenschotel:
Hieruit werde vroeger gezamelijk de warme aardappelen gepikt
aerpel(e)schòttel (L210p Venray),
schotel:
schòttel (L210p Venray)
|
ondiepe tinnen schotel || schotel
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
theeschoteltje:
thieëschuttelke (L210p Venray)
|
theeschoteltje
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
schouwer (L210p Venray),
schrewwe (L210p Venray)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)] || schouder [SGV (1914)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schoft:
schòft (L210p Venray),
schouder:
schouwer (L210p Venray)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pellerin (L210p Venray)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bindǝ (L210p Venray)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
op de gast zetten:
op de gast zetten (L210p Venray),
opzetten:
ǫp˲zętǝ(n) (L210p Venray)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
29984 |
schraag |
schraag:
sxrāx (L210p Venray)
|
Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-12
|
29983 |
schraagsteiger |
schraagsteiger:
sxrāx[steiger] (L210p Venray)
|
Kleine, lage werkvloer, samengesteld uit schragen en planken. Volgens de invuller uit Q 19 wordt de schraagsteiger vooral binnenshuis gebruikt door bijvoorbeeld de stucadoor. [N 32, 7a; monogr.]
II-9
|