18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slaapmuts (L210p Venray)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabber:
slábber (L210p Venray),
slabbertje:
slebberke (L210p Venray, ...
L210p Venray),
spijdoekje:
speejduukske (L210p Venray),
zeverdoekje:
zaeverduukske (L210p Venray),
zeverlapje:
zaeverlepke (L210p Venray)
|
kwijldoekje, spuugdoekje || morsdoekje || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L210p Venray)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
fleer:
flaer (L210p Venray),
slag:
slag (L210p Venray),
släg (L210p Venray),
veeg:
vaeg (L210p Venray),
vēēg (L210p Venray, ...
L210p Venray),
wats:
wats (L210p Venray)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
[Vgl. pag. 115 sub beugele: Baansport. t Spel wordt gespeeld op een lemen vloer, rondom afgezet met planken zijschotten. In de vloer bevindt zich een halve ijzeren ring. Hier moet een houten bal van ± 20 cm doorsnee en meer als een kilo wegend, doorheen gespeeld worden. Dit gebeurt met de slaeger, een slagplank van ± 60 cm lengte.]
slaeger (L210p Venray)
|
Slaghout, knuppel, bat bij het beugelen.
III-3-2
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
karakol:
karkol (L210p Venray),
slakkenhuisje:
slekkenhuuske (L210p Venray)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
Veldeke 1979 nr. 1
de sláng (L210p Venray),
WLD
slang (L210p Venray)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
slangenboor:
sláŋǝbōr (L210p Venray)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
17553 |
slank |
smal:
smaal (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|