22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (L210p Venray),
krøk (L210p Venray)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26866 |
slechten van het baggerslijk |
slechten:
slēxtǝ (L210p Venray)
|
Het slijk mooi gelijk maken. [I, 105]
II-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
knaaierig:
knojerig (L210p Venray, ...
L210p Venray),
knojerig zien (L210p Venray),
kommerlijk:
kummelik (L210p Venray),
kwade zin:
kwoi zin hebbe (L210p Venray),
neutelig:
cf. Weijnen Et..Dialectwb. p. 135 s.v. "neutelek, neudelek"knorrig, dreinerig, boos, pijnlijk; cf. WNT IX, kol. 1911 s.v. "neutelen - neuteren"Aanm. Gew. bestaat een woord "neutelig"knorrig, slecht gehumeurd
nuūëtelig (L210p Venray),
sikkeneurig:
sikkeneurig (L210p Venray)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleej (L210p Venray, ...
L210p Venray),
slei (L210p Venray),
slēj (L210p Venray)
|
1. Slede. || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
22982 |
slee add. |
prikslee:
priksleej (L210p Venray)
|
Prikslede (kleine glij-slede).
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
doornstruik (dorre-):
-
durzestroek (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1 (ook, maar minder: de sleejdoorn)
d’n durzestroek (L210p Venray),
sleedoorn:
-
sleedoorn (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1 meer: d¯n durzestroek
de sleejdoorn (L210p Venray),
sleen:
vcroeger gebruikt als sluiting van een worst bij de huisslacht
slieën (L210p Venray)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn struik [DC 56 (1981)] || sleedoorn, de doorn
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
slaepboeët (L210p Venray),
slêpboêêt (L210p Venray)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
sleedoornbes:
-
sleedoornbes (L210p Venray),
sleen:
Veldeke 1979, nr. 1
’n sleen (L210p Venray)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] || sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleeje (L210p Venray),
slējə (L210p Venray)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
schoepen:
schuupe (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|