17899 |
slepen |
slepen:
slaepe (L210p Venray),
slēēpe (L210p Venray),
slèèpe (L210p Venray),
slē̜ ̞pǝ (L210p Venray)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
scheef naar binnen staan:
sxē̜f nǫr benǝ stǭn (L210p Venray)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloemetje:
koēkebluumke (L210p Venray)
|
sleutelbloem, tuinprimula
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
bos sleutels (L210p Venray),
sleutelbos:
sleutelbos (L210p Venray)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
drabbik:
drábbik (L210p Venray),
slib:
slib (L210p Venray),
slijk:
sliek (L210p Venray)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep uit (L210p Venray),
sliep uut (L210p Venray, ...
L210p Venray),
(wordt niet veel gehoord).
sliep uut (L210p Venray),
sliepuit, sliepuit:
sliep uut, sliep uut (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliem (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstiǝn (L210p Venray)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
durslikke (L210p Venray),
slikken:
slikke (L210p Venray)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
hel:
hél (L210p Venray),
uitgekookt:
uutgekòkt (L210p Venray),
uitgeslapen:
uutgeslaope (L210p Venray),
vinnig:
vinnig zien (L210p Venray)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || slim, gehaaid, uitgeslapen || slim, uitgekookt || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|