20168 |
sluitspeld |
sluitspeld:
sluutspeld (L210p Venray),
toespeld:
toespelt (L210p Venray)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17704 |
sluitspier van de aars |
slot:
slot (L210p Venray)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
30116 |
sluitsteen |
sluitsteen:
slytstēǝn (L210p Venray)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
lebberen:
lɛbərə (L210p Venray),
slobberen:
sloebere (L210p Venray),
slurpen:
slurpe (L210p Venray, ...
L210p Venray),
slörpe (L210p Venray),
hoorbare drinkbewegingen maken/opzuigen
slörpe (L210p Venray)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
gluiperd:
= valsaard, huichelaar
gluperd (L210p Venray),
jood:
ene jud (L210p Venray)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17741 |
smaak |
smaak:
smaak (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
smaken:
smake (L210p Venray)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
smekke (L210p Venray)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
schimpen:
schimpe (L210p Venray),
smalen:
smêle (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)] || smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
doel:
doel (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|