32649 |
strijkbord, riester |
riester:
ristǝr (L210p Venray)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19666 |
strijken |
bègeln (d.):
būgele (L210p Venray)
|
persend strijken
III-2-1
|
19442 |
strijkijzer |
persijzer:
pársiēzer (L210p Venray),
strijkijzer:
striekiēzer (L210p Venray)
|
strijkijzer || zwaar strijkijzer om te persen
III-2-1
|
22085 |
stro |
stro:
strui (L210p Venray),
strooi:
stroi̯ (L210p Venray)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
26819 |
stro draaien rond het rad van de kruiwagen |
stro omdraaien:
struǝ ø̄mdrɛ̄jǝ (L210p Venray)
|
Stro draaien om het rad van de kruiwagen. Dit doet men om beter te kunnen rijden in het veen. [I, 71]
II-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slei tand (L210p Venray),
stijf:
stief (L210p Venray),
stuurs:
stoers (L210p Venray),
stuurs (L210p Venray),
zuur:
zoer (L210p Venray)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
aanstoten:
anstūǝtǝ (L210p Venray),
struikelaar:
strūkǝlǝr (L210p Venray)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
boks:
Veldeke 1979, nr. 1 (algemeen)
bóks (L210p Venray)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24806 |
stronk van de eikenboom |
eikenpoest:
aekepoest (L210p Venray)
|
stronk ve eikeboom
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
puist:
pust (L210p Venray),
stronk:
stroŋk (L210p Venray),
stroǝŋk (L210p Venray)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|