24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloem (L210p Venray),
blomə (L210p Venray),
doorbloeier:
durbläöjer (L210p Venray)
|
bloem [SGV (1914)] || bloem, doorbloeiende — || bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bloembol:
WLD
bloembol (L210p Venray),
bol:
Veldeke 1979, nr. 1
d’n bol (L210p Venray)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
tuin:
tuun (L210p Venray)
|
[Willems (1885)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
bot:
Veldeke 1979, nr. 1 bij blad
bot (L210p Venray),
knop:
Veldeke 1979, nr. 1 bot bij blad
de knop (L210p Venray),
WLD
knop (L210p Venray)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloemkooël (L210p Venray)
|
bloemkool
I-7
|
19646 |
bloemperk |
bloemenhof:
bloemenhof (L210p Venray),
(bloeme; zonder n).
bloemehof (L210p Venray)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
blok:
blǫk (L210p Venray
[(voor speerhaak en staken)]
)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|
19323 |
bluf |
blaai:
WNT: blaai (I), ophef, wind, drukte.
blaai (L210p Venray),
WNT: blaai (I), ophef, wind, drukte. vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 73): blajere, 1. bladeren; 2. kletsen, vooral met voorv. rónd en üt: róndblajere, ütblajere. Vertel dat wief niks, ze blajert alles üt (rónd).
blaai (L210p Venray),
wind:
wiend (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30027 |
blusbak |
lesbak:
lø̜s˱bak (L210p Venray)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17881 |
bluts |
duts:
duts (L210p Venray),
Inwendig
duts (L210p Venray)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|