24260 |
uil |
peeluil:
kwam vroeger veel in de Peel voor
pieëluul (L210p Venray),
uil:
uul (L210p Venray),
ŭŭl (L210p Venray)
|
uil [SGV (1914)] || velduil
III-4-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
out (eng.):
out (L210p Venray),
uit:
Bìj dat spelleke zie ik zoeë uut. Var. áf zien.
uut zien (L210p Venray)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)] || 2. Uitgeteld zijn, buiten spel staan.
III-3-2
|
28621 |
uit de rij zetten |
uit de rij zetten:
yt ˲dǝ rēj zętǝ (L210p Venray)
|
De korven een meter voor de stal zetten. Door de korven uit de rij te zetten kan men het zwermen van zwermachtige volken ook verhinderen. De meeste vliegbijen komen bij de zwakkere buren terecht. Hierdoor moeten de zwermzuchtige bijen eerst nieuwe vliegbijen zien te krijgen om weer te kunnen zwermen. Vergelijk het lemma Koud Zetten. [N 63, 96a; monogr.]
II-6
|
22001 |
uit de tegengestelde richting dan die van de losplaats aankomen |
verkeerd:
verkierd (L210p Venray)
|
Hoe zegt men: uit een richting tegengesteld aan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22118 |
uit een andere richting dan die van de losplaats aankomen |
verkeerd:
verkierd (L210p Venray)
|
Hoe zegt men: uit een andere richting dan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22119 |
uit een schuine richting t.o.v. die van de losplaats aankomen |
verkeerd:
verkierd (L210p Venray)
|
Hoe zegt men: uit een richting schuin ten opzichte van die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
uutbleenke (L210p Venray)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
rabbelement (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
uutprakkeziere (L210p Venray),
uutprákeziere (L210p Venray),
uitvinden:
uutviende (L210p Venray)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21827 |
uiten |
kwijt worden:
kwiet werre (L210p Venray),
uiten:
uute (L210p Venray)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|