18064 |
bof |
bof:
bof (L210p Venray),
bòf (L210p Venray)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23165 |
bok staan bij haasje-over |
bok staan:
bòkstaon (L210p Venray)
|
Gebogen staan bij het bokspringen.
III-3-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bok (L210p Venray),
bredje:
bretjǝ (L210p Venray)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray),
ennen druuëgen bukkem: een saai man/persoon r is gennen bukken zó mager, of r braojt nog vet uut: In het onbelangrijke zit toch nog iets bruikbaard
bukkem (L210p Venray)
|
bokking || gerookte haring || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
bolderik:
bolderik (L210p Venray),
-
bolderik (L210p Venray)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik [DC 60a (1985)]
I-5, III-4-3
|
31490 |
bolgaten |
bolgaten:
bǫlgātǝ (L210p Venray)
|
De uithollingen in de matrijs. Zie ook de toelichting bij het lemma "matrijs, holblok". [N 64, 33c; N 66, 5c]
II-11
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L210p Venray)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
bolle wange (L210p Venray)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
klompjes:
klømpkǝs (L210p Venray)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
21009 |
bolster van een noot |
bast:
Veldeke 1979, nr. 1
bâst (L210p Venray),
WLD
bast (L210p Venray)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|