34250 |
karnvat |
botterkarn:
[botter]kęn (L244a Veulen),
karn:
kęn (L244a Veulen)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
19398 |
karpet, vloerkleed |
karpet:
vloerkleed
kerpet (L244a Veulen),
vloerkleed:
vloērklieëd (L244a Veulen)
|
karpet || vloerkleed
III-2-1
|
32224 |
karspoor |
karrenspoor:
kárǝspōr (L244a Veulen),
karspoor:
kárspōr (L244a Veulen)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
19695 |
kast |
kast:
Enne kâs van \'n huus Nó de kermes ligge de muËs doeëd vur de kâs: gezegde, nadat men grote uitgaven heeft gedaan t.b.v. een feestelijke gebeurtenis Hij/Zij druËgt \'t kaesje òp de rug en schiet onder de kâs: Degenererende opmerking over een persoon met een bochel
kâs(t) (L244a Veulen)
|
kast
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
bred:
brit (L244a Veulen),
kastplank:
kâs(t)plaank (L244a Veulen)
|
kastplank || schap
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
kat (L244a Veulen),
miem:
miem (L244a Veulen),
mies:
mies (L244a Veulen, ...
L244a Veulen)
|
kat || kat, poes || kat, roepnaam
III-2-1
|
20604 |
kater |
haarpijn:
häörpien (L244a Veulen)
|
hoofdpijn ten gevolge van overmatig drankmisbruik
III-2-3
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kaowe (L244a Veulen, ...
L244a Veulen),
knauwelen:
knáwwe(le) (L244a Veulen),
wegkneden:
wegknaeje (L244a Veulen)
|
fijnmaken met de tanden || kauwen || met flinke kauwende bewegingen iets taais opeten || onsmakelijk kauwen
III-2-3
|
19664 |
kelder |
kelder:
\'n Huus vol daochters is as enne kelder vol zo‰r bi‰r: wie veel dochters heef loopt kans er mee te blijven zitten
kelder (L244a Veulen)
|
kelder
III-2-1
|
28769 |
keper |
keper:
kēpǝr (L244a Veulen)
|
Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.]
II-9
|