30569 |
schilder |
verver:
vɛ̄rvǝr (L244a Veulen)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
pinselen:
pinzǝlǝ (L244a Veulen
[(id)]
)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19871 |
schilmes |
schrabbertje:
schrebberke (L244a Veulen)
|
aardappelschilmesje
III-2-1
|
19777 |
schilmes, aardappelmesje |
pluutje:
pluutje (L244a Veulen)
|
aardappel(schil)mesje
III-2-1
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
schilmes:
schelmés (L244a Veulen)
|
klein mes om o.a. aardappelen en fruit te schillen
III-2-1
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
schoēnbaorsel (L244a Veulen),
wiksborstel:
wiksb(a)ors(t)el (L244a Veulen)
|
schoenborstel
III-2-1
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
Ge mòt òw goej scho‰n nog wikse: je moet je zondagse schoenen nog insmeren
wikse (L244a Veulen)
|
met schoensmeer insmeren
III-2-1
|
18394 |
schoensmeer |
wiks:
wiks (L244a Veulen)
|
schoensmeer
III-2-1
|
20649 |
schol |
schol:
schol (L244a Veulen),
sxol (L244a Veulen)
|
schol || schol (platvis)
III-2-3
|
27691 |
schoorsteen |
schouw:
sxǫw (L244a Veulen)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|