e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Veulen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stolp kaasstolp: kieësstölp (Veulen) kaasstolp III-2-1
stomdronken beladen: bəlāi̯ə (Veulen), kanonzat: knònzat (Veulen), pinzat: penzat (Veulen), De prËver was pinzat en zaat pinvol mit wáchelewater  pinzat (Veulen), poepzat: poepzat (Veulen), schijtzat: schietzat (Veulen), sxit˃zat (Veulen), smoorzat: smōrzat (Veulen), smorendzat: smōrənt˃zat (Veulen), stomzat: stòmzat (Veulen), strontzat: strōͅnt˃zat (Veulen) smoordronken || stomdronken III-2-3
stomen zwademen: zwaaje (Veulen) stomen III-2-1
stoof, voetenwarmer stoof: stoeëf (Veulen, ... ), waarin een test met gloeiende houtskool zorgt voor warmte Teveul vuËr ien de stoof stekt \'m ien brând: overdaad schaadt  stoof (Veulen) houten voetverwarmer || stoof || voetverwarmer III-2-1
stop voor fles of kruik stop: stop (Veulen) stop (kurk) [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
stop, zekering stop: Ge mót ennen neeje stop ien de zekeringskâs draeje  stop (Veulen) zekering III-2-1
stopcontact aansluitdoos: ánsluutdoeës (Veulen), stekkerdoos: stekkerdoeës (Veulen) doos, waarin men een stekker kan aansluiten/steken || stopcontact III-2-1
stoppelland ploegen stroppen: [stroppen] (Veulen) Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.] I-1
stortkar bortelkar: bǫdǝlkęr (Veulen) Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.] I-13
stoven garen: gare (Veulen), smoren: Lót zó iemes már ien zien aege vet gaar smoeëre  smoeëre (Veulen) gaar stoven || vlees met vet (in een gesloten pan) gaar stoven III-2-3