| 34495 |
een zandbad nemen |
bakelen:
bākǝlǝ (L244a Veulen)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
| 34542 |
eend |
eend:
jęi̯n (P196p Veulen),
ē̜nt (L244a Veulen)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
| 20613 |
eetlust |
appetijt:
apətit (L244a Veulen),
eetpijn:
ēͅtpin (L244a Veulen),
honger:
schael kiëke van dn hònger: grote honger hebben Spek en broeëd slón dn hònger doeëd: stevige kost houdt de honger tegen
hònger (L244a Veulen),
schrok:
sxroͅk (L244a Veulen),
smacht:
grote honger of dorst
smāxt (L244a Veulen)
|
eetlust || erge honger || grote honger of dorst || honger
III-2-3
|
| 34536 |
ei zonder schaal |
lijsei:
lęi̯sęi̯ (P196p Veulen),
lęi̯sęi̯ǝ (P196p Veulen),
windei:
windęi̯ (L244a Veulen)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
| 19742 |
eierdopje |
eierdopje:
ejjerdöpke (L244a Veulen)
|
bekertje om een ei in te zetten achterzolder
III-2-1
|
| 32555 |
eiermand |
eierkorf:
ęjǝrkø̜rf (L244a Veulen)
|
Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
| 24142 |
ekster |
kerreget:
kerəget (P196p Veulen)
|
ekster [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
| 19685 |
elektriciteit |
lektrisch:
lektries (L244a Veulen),
stroom:
stroeëm (L244a Veulen)
|
electrisch || electrische spanning
III-2-1
|
| 18829 |
ellende (lijden) |
elend:
ieëlend (L244a Veulen)
|
ellende
III-1-4
|
| 24504 |
els |
els:
els (P196p Veulen)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|