| 30033 |
kalkkuil |
leskuil:
lø̜skul (L244a Veulen)
|
De kuil of put waarin men het in de kalkbak aangemaakte kalk-watermengsel laat lopen om te bezinken. In L 318b werd de term 'kalkkuil' ook in een iets andere betekenis gebruikt. Daar werd vroeger voor het bereiden van metselkalk op het erf een kuil gegraven waarin ongebluste kalk werd gestort. Vervolgens werd water toegevoegd, waarna door goed roeren met de roerhaak een stevige brij ontstond. Het geheel werd afgedekt met geel zand. Alvorens de kalk te gebruiken, werd het zand met de brij vermengd. Het uit de kalkbak laten wegvloeien van het mengsel werd in Q 121 'aflaten' ('āflǫsǝ') genoemd. [N 30, 32e; monogr.]
II-9
|
| 34170 |
kalven |
kalven:
kalvǝ (L244a Veulen)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
| 18725 |
kam |
kam:
ka.mp (P196p Veulen),
kamp (P196p Veulen)
|
kam [ZND B1 (1940sq)] || kam, kammen (mv.) [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|
| 19694 |
kamer |
kamer:
Ien de kamer stón neej stuËl : (= neutraal) Hij is óp zien kamer: (= persoonsgebonden )\'t Oeëg van vrow mekt de kamer zËver: Eigen toezicht boekt het meeste resultaat
kamer (L244a Veulen)
|
kamer
III-2-1
|
| 18724 |
kammen |
kammen:
køͅmmə (P196p Veulen)
|
kammen (ww.) [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|
| 21173 |
kanaal |
kanaal:
kənoͅəl (P196p Veulen)
|
een vaart [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
| 19578 |
kandelaar |
kaarsenstander:
kersestender (L244a Veulen, ...
L244a Veulen),
kandelaar:
kândeler (L244a Veulen, ...
L244a Veulen)
|
kaarsenstandaard || kandelaar
III-2-1
|
| 20625 |
kandijsuiker |
borstklont:
baorskloont (L244a Veulen),
borstsuiker:
baorssoeker (L244a Veulen),
kandijsuiker:
kândeej (L244a Veulen),
kândeejsoeker (L244a Veulen)
|
bruin/zwarte kandijklontjes || kandij || kandijsuiker || witte en bruine kandijsuiker
III-2-3
|
| 20836 |
kaneel |
kaneel:
t laeve is n pi‰p kenieël, ieder lekt r an en kriegt zien dieël (pseudodefinitie van het leven)
kenieël (L244a Veulen)
|
kaneel
III-2-3
|
| 27442 |
kap |
huif:
huif (L244a Veulen)
|
Dat deel van de klomp dat zich boven de voorvoet bevindt. Zie ook afb. 257. Bij de hoge klomp loopt de kap tot boven de wreef door, bij de lage klomp is de kap veel lager en korter. [N 97, 30; monogr.]
II-12
|