| 17893 |
klieven |
kloven:
klȳǝvǝ (L244a Veulen),
klūǝvǝ (L244a Veulen),
splijten:
splītǝ (L244a Veulen)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
| 17736 |
klinken |
klinken:
klēŋkǝ (L244a Veulen)
|
Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.]
II-11
|
| 34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L244a Veulen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
| 20950 |
klokhuis |
appelenkroos:
apələkruəs (L244a Veulen),
appelkroos:
apəlkruəs (L244a Veulen)
|
klokhuis
III-2-3
|
| 18230 |
klomp |
klomp:
klōmp (L244a Veulen)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12
|
| 32352 |
klompenmaker |
klompenmaker:
klōmpǝmē̜kǝr (L244a Veulen)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|
| 32448 |
klompriem |
klompenbandje:
klōmpǝbē̜ntjǝ (L244a Veulen),
tuigleer:
tȳxlē̜r (L244a Veulen)
|
Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.]
II-12
|
| 32449 |
klompspijkertje |
klompennagel:
klōmpǝnāgǝl (L244a Veulen)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
| 20531 |
klonteren |
klonteren:
kloontere (L244a Veulen)
|
klonteren
III-2-3
|
| 23281 |
klooster |
klooster:
klostr (P196p Veulen)
|
Een klooster. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|