e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Veulen

Overzicht

Gevonden: 1439
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kudde volwassen varkens troep: trop (Veulen) In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuipen kuipen: kȳpǝ (Veulen) Houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigen. Om een vat samen te stellen worden eerst de duigen gemaakt. Daarvoor wordt een boomstam in stukken gezaagd, die vervolgens tot duigen gekliefd worden. Nadat de ruwe duigen met het snijmes en het haalmes hun voorlopige vorm hebben gekregen, worden ze op de schaafbank verder afgewerkt. Daarna begint het opzetten van het vat. De klaargemaakte duigen worden in een voorlopige metalen band geplaatst totdat er een volledige ring van duigen is ontstaan. Lager op het vat worden met behulp van de kuipershamer en de drijver nog twee voorlopige banden aangebracht, de buikbanden. Vervolgens wordt het vat in kokend water verwarmd of met behulp van een vuurtje verhit. Daardoor wordt het hout van de duigen buigzaam en kunnen ook aan de onderzijde van het vat de metalen banden worden aangebracht. Vaak wordt voor het bijeenbuigen van de duigen ook een kuipersvijs gebruikt. Na het afkoelen van het vat worden de rand en de binnenkant nog met verschillende werktuigen verder afgewerkt en maakt de kuiper de groeven waarin de bodems passen. Na het plaatsen van de bodems worden de voorlopige beslagbanden vervangen door de definitieve en krijgt het vat aan de buitenkant zijn laatste afwerkingen. [monogr.] II-12
kuiper kuiper: kȳpǝr (Veulen) Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.] II-12
kuipersbedrijf kuiperij: kȳpǝrēj (Veulen) Het bedrijf waar men houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [monogr.] II-12
kuipersbies, -lis bies: bīs (Veulen) De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.] II-12
kurkentrekker kurkentrekker: körketrekker (Veulen) kurketrekker III-2-1
kussensloop kustijk: kustiēk (Veulen), overkussen: oͅu̯ərkøsə (Veulen), sloop: sloeëp (Veulen, ... ), verentijk: vaerentiēk (Veulen) een kussensloop (van een hoofdkussen) [ZND B1 (1940sq)] || kussenomslag || kussensloop || linnen overtrek voor bed, matras, kussen || sloop III-2-1
kwast, noest kwast: kwãst (Veulen), noest: nust (Veulen) Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.] II-12
kweek hondstand: hontstant (Veulen) Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] I-5
laaggelegen weidegrond hooiwei: hywęi̯ (Veulen) Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.] I-8