| 34237 |
melk |
melk:
mɛ̄lk (L244a Veulen)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
| 19514 |
melkkannetje |
romekannetje:
roeëmekenneke (L244a Veulen)
|
melkkannetje
III-2-1
|
| 34568 |
melkkar |
romekar:
ruǝmǝkar (L244a Veulen)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
| 19930 |
melkzeef |
melkzij:
mɛlǝkzēi̯ (L244a Veulen)
|
Voorwerp waarmee men melk zeeft. Het is een soort vergiet met als bodem een doek. De melk wordt uit de melkemmer via deze melkzeef in de melkbus gegoten. Hierdoor blijven grove verontreinigingen achter. Zie afbeelding 11. [A 18, 11a; L 48, 35.Ia; Lu 2, 35.Ia; Gwn 8, 6; JG 1d; monogr.]
I-11
|
| 19137 |
menen |
menen:
mējnə (P196p Veulen)
|
menen [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 24212 |
merel |
blaan:
bloͅwən (P196p Veulen)
|
merel [ZND B2 (1940sq)]
III-4-1
|
| 17563 |
merg |
merg:
mərəx (P196p Veulen)
|
merg [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
| 33754 |
merrie |
meer:
mē̜r (L244a Veulen),
merre:
męrǝ (P196p Veulen)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 19789 |
mes om kool te snijden |
kappesmes:
káppesmés (L244a Veulen),
koolschaaf:
koeëlschaaf (L244a Veulen),
moesmes:
moesmés (L244a Veulen),
moesschaaf:
moesschaaf (L244a Veulen),
schaaf:
schaaf (L244a Veulen),
snijmes:
sneejmes (L244a Veulen)
|
groot scherp mes om o.a. kool te snijden || koolmes voor het snijden van kool, inz. witte kool (zuurkool) || koolschaaf || mes om kool te snijden || scherp stevig groot mes, waarmee de kool fijn gesneden wordt
III-2-1
|
| 32575 |
mest, stalmest |
mest:
męi̯.s (P196p Veulen)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|