24432 |
schaatsenrijder |
waterkever:
waterkever (Q208p Vijlen)
|
schaatsertje: Hoe noemt u het insect dat met schokkende bewegingen over het water lijkt te schaatsen? Het lijf van het insect staat op lange poten op het water. [N100 (1997)]
III-4-2
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaade (Q208p Vijlen)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjèm (Q208p Vijlen),
sjêm (Q208p Vijlen),
(è van père).
sjème (Q208p Vijlen)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (Q208p Vijlen)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schafttijd:
(kort).
sjaf-tiĕt (Q208p Vijlen)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjant (Q208p Vijlen)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǫpštǝl (Q208p Vijlen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
poes:
poesch (Q208p Vijlen),
schede:
sjè-j (Q208p Vijlen)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeef (Q208p Vijlen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17774 |
scheen |
scheen:
schiejen (Q208p Vijlen),
sjie-e-n (Q208p Vijlen),
šän (Q208p Vijlen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|