| 22826 |
zwemmen |
zwemmen:
sjwumme (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen)
|
zwemmen [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
| 18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nettere (Q208p Vijlen),
zweren:
sjweere (Q208p Vijlen)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 28506 |
zwerm |
zwerm:
šwɛrm (Q208p Vijlen),
žwɛrm (Q208p Vijlen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
| 24292 |
zwerm vogels |
troep:
troep (Q208p Vijlen)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 28505 |
zwermen |
zwermen:
šwɛrmǝ (Q208p Vijlen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
sjweete (Q208p Vijlen)
|
zweten [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 21410 |
zwijgen |
zwijgen:
sjwiege (Q208p Vijlen)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19301 |
zwoegen |
hel werken:
hèl wirke (Q208p Vijlen),
zich weren:
zig weerre (Q208p Vijlen)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 21113 |
zwoord |
zwaard:
sjwaats (Q208p Vijlen)
|
zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|