19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjel-le (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen),
sjelde (Q208p Vijlen),
schimpen:
sjimpe (Q208p Vijlen)
|
schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjère (Q208p Vijlen)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
32794 |
scherp eggen |
voorwaarts [eggen]:
vørwats (Q208p Vijlen)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (Q208p Vijlen)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (Q208p Vijlen)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
šȳǝt (Q208p Vijlen),
šø̄t (Q208p Vijlen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjee-te (Q208p Vijlen)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
sjaal (Q208p Vijlen),
WLD
schaal (Q208p Vijlen)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrǝvǝ (Q208p Vijlen)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
ing sjoon sjilderie (Q208p Vijlen),
sjil-de-riej (Q208p Vijlen),
Karte 38.
schilderij (Q208p Vijlen)
|
Gemälde. || schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|