20502 |
slikken |
slikken:
schlikke (Q208p Vijlen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasj (Q208p Vijlen)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
schloeffe (Q208p Vijlen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
schloek (Q208p Vijlen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
sloddervot:
sjloddervot (Q208p Vijlen)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (Q208p Vijlen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
24943 |
sluiten (van grond) |
uitdrogen:
oet gedrueht (Q208p Vijlen)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17704 |
sluitspier van de aars |
spier:
sjpier (Q208p Vijlen)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
schlurpe (Q208p Vijlen),
sjlurpe (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmake (Q208p Vijlen)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|