| 24258 |
tuinfluiter |
grijsje:
grieske (Q208p Vijlen)
|
Hoe heet de tuinfluiter? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zoe-e-mer-hus-ke (Q208p Vijlen)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 20116 |
turfmolm |
snoef:
sjnoef (Q208p Vijlen),
snuif:
šnūf (Q208p Vijlen)
|
[SGV (1914)]Afval van turf, losse rommel, boomaarde. In dit lemma zijn de opgaven van de enquête S samengevoegd met de opgaven van de enquêtevraag I, 32. Men moet wel beseffen dat hierdoor verschillende soorten molm aangeduid kunnen worden. Maar in beide enquêtes werd duidelijk gevraagd naar de "turfmolm"; vandaar dat beide vragen hier verwerkt zijn. [I, 32; S 24]
I-7, II-4
|
| 23251 |
tweede luiden voor de mis |
kleppen:
klippe (Q208p Vijlen)
|
Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 24495 |
twijg, jonge tak |
vitsje:
WLD
vietske (Q208p Vijlen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 33597 |
ui, ajuin |
un-lauch:
mv. ulcher
ulch (Q208p Vijlen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
| 33788 |
uier |
ouwer:
ūǝr (Q208p Vijlen),
udder:
ødǝr (Q208p Vijlen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
| 34157 |
uieren |
uieren:
ȳrǝ (Q208p Vijlen),
zwol:
šwōl (Q208p Vijlen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
| 24260 |
uil |
uil:
ŭŭl (Q208p Vijlen),
mv.
uulle (Q208p Vijlen)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|