| 22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oet (Q208p Vijlen)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
| 24996 |
uitgieten |
uitschudden:
oetsjudde (Q208p Vijlen)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvissje (Q208p Vijlen)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21445 |
uitschelden |
schelden:
sjel-le (Q208p Vijlen),
uitschelden:
oetschelde (Q208p Vijlen)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oet sjtilling van allerhilligste (Q208p Vijlen)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetschtille (Q208p Vijlen)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 17705 |
uitwerpselen |
stronts:
sjtrongs (Q208p Vijlen)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pętskø̄tǝlǝ (Q208p Vijlen)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
| 34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kōflat (Q208p Vijlen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
| 21133 |
uitwijken |
uitwijken:
oetwieke (Q208p Vijlen)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|