| 34341 |
vloeibare ontlasting |
varkenszeik:
vɛrkǝs˲zēk (Q208p Vijlen)
|
[N 76, 36; A 9, 24d]
I-12
|
| 21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q208p Vijlen)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 21395 |
vloeken |
vloeken:
vloke (Q208p Vijlen),
vlooke (Q208p Vijlen)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 27185 |
vloer |
vloer:
vlūr (Q208p Vijlen)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 22059 |
vlooien |
vlooien:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is heel slecht ingevuld (alleen de vragen 1, 2, 20, 25, 105, 106, 149, 150 en 158 zijn beantwoord!).
vluje (Q208p Vijlen)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: vedermijten: vlooien [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 19277 |
vlug |
vlot:
flot (Q208p Vijlen)
|
vlug: (moet je nu al weg?) Ja, ik zal moeten voortmaken om op tijd thuis te zijn; zo - loop ik niet meer [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
| 18217 |
vod |
lommel:
lŏĕ-me-le (Q208p Vijlen),
lŏĕ-mel (Q208p Vijlen)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 21396 |
voddenkoopman |
lommelenkramer:
lŏĕ-me-le-krie-e-mer (Q208p Vijlen)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 33412 |
voederbak voor de kippen |
voerbak:
vōrbak (Q208p Vijlen)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|
| 33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (Q208p Vijlen),
mangholt:
manjǫlt (Q208p Vijlen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|