| 19969 |
wieg |
wieg:
weeg (Q208p Vijlen)
|
wieg [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 34574 |
wiel |
rad:
rat (Q208p Vijlen),
meervoud
rār (Q208p Vijlen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 31573 |
wielband |
karring:
kārreŋk (Q208p Vijlen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
| 24276 |
wielewaal |
goudmerel:
gootmeejele (Q208p Vijlen),
gootmäle (Q208p Vijlen)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 23554 |
wierook |
wierook:
wierook (Q208p Vijlen)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23555 |
wierookvat |
wierooksvat:
wieroksvaat (Q208p Vijlen)
|
Het wierookvat [wiereksvat, wieresvaas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23295 |
wijden |
wijden:
wi-je (Q208p Vijlen)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 20852 |
wijn |
wijn:
wien (Q208p Vijlen)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 20825 |
wijnazijn |
wijn-essig:
wienessig (Q208p Vijlen)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 33524 |
wijnstok, wingerd |
druivenwingerd:
droevewinget (Q208p Vijlen),
wijndruivenstruik:
WLD
wiendroevveschtroek (Q208p Vijlen)
|
De klimplant met handvormige bladeren en groenwitte bloempjes de de wijndruif levert (wijnrank, wingerd, wijger, vijger, wijgert, driveger), [N 82 (1981)] || wingerd [SGV (1914)]
I-7
|