| 20853 |
worst |
worst:
woaš (Q208p Vijlen)
|
worst
III-2-3
|
| 32970 |
wortel |
wortel:
wǭtsǝl (Q208p Vijlen)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
| 24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wŏŏ-tsel (Q208p Vijlen),
WLD
wotsele (Q208p Vijlen)
|
Het gedeelte van een plant, boom, dat in de grond zit en dat het voedselhoudende water opneemt (wortel, doel). [N 82 (1981)] || wortel [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 18117 |
wrat |
wrattel:
vrattel (Q208p Vijlen)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 17679 |
wreef |
vers:
vējusch (Q208p Vijlen),
wregel:
vring-ngel (Q208p Vijlen),
vrèìjel (Q208p Vijlen)
|
wreef [SGV (1914)] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17892 |
wrijven |
wrijven:
vrieve (Q208p Vijlen)
|
Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutele (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen),
vrø̄tǝlǝ (Q208p Vijlen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)]
I-12, III-1-2
|
| 20037 |
yucca (yucca flaccida haw.) |
yucca:
joeka (Q208p Vijlen)
|
Yucca (yucca filamentosa). Planten met prachtige, witte, klokvormige, hangende bloemen in grote pluimen. De stengel is gegroefd en heeft brede lintvormige bladeren met aan de randen lange vezels (adaamsnaald, jukka). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
| 32999 |
zaad, zaaigoed |
gezaads:
gǝzø̜̄ts (Q208p Vijlen),
zaad:
zǭt (Q208p Vijlen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
| 27431 |
zaag |
zeeg:
zē̜ǝx (Q208p Vijlen)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|