18192 |
jurk |
kleed:
vŸr sulle dat kleed gans motte loosriete (Q208p Vijlen),
louwsbrenne van duits losbrennen doch de nederlandse klank renne(e)
vor zallə ət kleed jaens moossə louwsbrennə veur dat vor ət könne vorendorə (Q208p Vijlen)
|
Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (Q208p Vijlen),
raak:
rake (Q208p Vijlen)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
rake (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen,
Q208p Vijlen),
tandkas:
tandkas (Q208p Vijlen)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
24878 |
kaal knopkruid |
knopkruid:
knupkrūt (Q208p Vijlen),
om de stengelknoppen
knupkroed (Q208p Vijlen)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.] || kaal knopkruid [DC 28 (1956)]
I-5, III-4-3
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (Q208p Vijlen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
24676 |
kaardenbol |
kaard:
kade (Q208p Vijlen),
kaarde:
kade (Q208p Vijlen),
kaardenbol:
kaarde bol (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen)
|
[N 92 (1982)]kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)] || Weverskaarde (dipsacus fullonum 120 tot 150 cm groot. De plant heeft een krans van lange, rechtopstaande schutbladeren. De schutblaadjes steken uit boven het purperen blad en eindigen in buigzame of stijve stekels. Vroeger in Limburg gekweekt en daar we [N 92 (1982)]
I-7, III-4-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
ketse bak (Q208p Vijlen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (Q208p Vijlen)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20802 |
kaas |
kaas:
kie-es (Q208p Vijlen)
|
kaas [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
hemdeknoopjes:
hɛmdǝknøpkǝs (Q208p Vijlen),
hemdenknoopjes:
hemdeknupkes (Q208p Vijlen),
kaasjeskruid:
kieskeskroet (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen),
kiǝskǝskruǝt (Q208p Vijlen),
kattekaas:
katǝkiǝs (Q208p Vijlen),
kattenkaas:
kattekiejus (Q208p Vijlen, ...
Q208p Vijlen)
|
kaasjeskruid, groot [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|