33768 |
manen |
manen:
mōɛnǝ (Q080p Vliermaal)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dȳrǝ[kalf] (Q080p Vliermaal)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jaarling:
juǝrleŋ (Q080p Vliermaal),
jonge duur:
jǫŋǝ dȳr (Q080p Vliermaal)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q080p Vliermaal)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hiōͅn (Q080p Vliermaal),
huò.n (Q080p Vliermaal)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Een doffer (mannelijke duif). [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
haan:
hǭǝn (Q080p Vliermaal)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24206 |
mannelijke gans |
ganzenhaan:
gāzǝnhǭǝn (Q080p Vliermaal)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gē.tǝbok (Q080p Vliermaal)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (Q080p Vliermaal)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kōͅətər (Q080p Vliermaal)
|
kater [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|