18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
buisje:
busje (Q080p Vliermaal)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29996 |
metselzand |
zavel:
zǭvǝl (Q080p Vliermaal)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
20123 |
miauwen |
keken:
kiɛ.kə (Q080p Vliermaal)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
17668 |
middelvinger |
middelste vinger:
middelste vinger (Q080p Vliermaal)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, middelste vinger, langeman, lang(st)e vinger). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
pens:
pɛ̄.ns (Q080p Vliermaal)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (Q080p Vliermaal)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
moemet:
moumèt (Q080p Vliermaal),
mūmēͅt (Q080p Vliermaal)
|
mier || mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
moemettenei:
mūmēͅtəne (Q080p Vliermaal)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
moemettennest:
mūmēͅtəneͅs (Q080p Vliermaal)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q080p Vliermaal)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|