34112 |
miltkuilen |
kuilen:
kāu̯lǝ (Q080p Vliermaal)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
domplucht:
damplucht
dumplaux (Q080p Vliermaal)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moe:
møj (Q080p Vliermaal),
moeg:
my.ych (Q080p Vliermaal)
|
Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
20331 |
moeder |
moeder:
mōēdər (Q080p Vliermaal),
mŏĕddər (Q080p Vliermaal)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mǫi̯ǝrkoǝn (Q080p Vliermaal)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
19940 |
moer |
moeder:
moiər (Q080p Vliermaal),
wijfje:
weͅfkə (Q080p Vliermaal)
|
voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
beemd:
bęm (Q080p Vliermaal),
ven:
vɛn (Q080p Vliermaal)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hōəf (Q080p Vliermaal, ...
Q080p Vliermaal),
huoͅ.f (Q080p Vliermaal, ...
Q080p Vliermaal),
warmoeshof:
wɛ.rəməshōə.f (Q080p Vliermaal),
wɛ.rəməshoͅf (Q080p Vliermaal),
wɛrəməsoͅf (Q080p Vliermaal, ...
Q080p Vliermaal)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)]
I-7
|
18269 |
mof |
pelsen moffel:
peͅəlsə mūfəl (Q080p Vliermaal)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32858 |
mol |
molp:
mǫ.lǝp (Q080p Vliermaal)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|