33207 |
rapen |
rapen:
rǭ.pǝ (Q080p Vliermaal)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
duwen:
dō (Q080p Vliermaal)
|
Met de armen recht vooruit stoten (stoeken, duwen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18961 |
rechtvaardig |
rechtvaardig:
rechtvārig (Q080p Vliermaal)
|
Rechtvaardig. [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
18716 |
redingote? |
redingote (fr.):
korte jas?
rədēͅŋoə (Q080p Vliermaal)
|
riddingot, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30179 |
regels |
rijhout:
ręǝhōt (Q080p Vliermaal)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rengel (Q080p Vliermaal),
regen
ri̞ŋəl (Q080p Vliermaal),
ri̞ŋər (Q080p Vliermaal)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
regenboog
ri̞ŋəl buəx (Q080p Vliermaal),
ri̞ŋər buəx (Q080p Vliermaal)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
schoertje:
sjoerke
šurkə (Q080p Vliermaal)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
regenen
ri̞ŋələ (Q080p Vliermaal),
ri̞ŋərə (Q080p Vliermaal)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenmantel:
riəŋəlmantəl (Q080p Vliermaal),
regenpit:
riəŋəlpit (Q080p Vliermaal)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|