33342 |
schaapherder |
schaapsherder:
šūǝpshęrdǝr (Q080p Vliermaal),
scheper:
šęi̯pǝr (Q080p Vliermaal)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
33403 |
schaapsruif |
schapereep:
šǫpǝriǝpǝ (Q080p Vliermaal)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
22314 |
schaats |
strikschoen:
striksun (Q080p Vliermaal)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
strikschoen jagen:
strikšoënjoëge (Q080p Vliermaal)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
19129 |
schande |
schande:
⁄t ies ein šān (Q080p Vliermaal)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄.f (Q080p Vliermaal)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šiēͅl (Q080p Vliermaal)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sji-el kieke (Q080p Vliermaal)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēͅin (Q080p Vliermaal)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachinetje:
illetrik sjiêrmesjinneke (Q080p Vliermaal)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|