33632 |
takkenbos, bussel hout |
motsem:
mjoͅtsəm}* (Q080p Vliermaal)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
gracht:
grāx (Q080p Vliermaal)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
33777 |
tand, tanden |
tand(en):
tā.nt (Q080p Vliermaal
[(mv tān)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
laŋ tān (Q080p Vliermaal)
|
lange tanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
18728 |
tandenborstel |
tandenborstel:
taanboossel (Q080p Vliermaal)
|
Een tandenborstel [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18732 |
tandenstoker |
tandenstoker:
taanstoeëker (Q080p Vliermaal)
|
Een tandenstoker. Een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden zijn blijven zitten [tandenstoker, kloker, koter] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
ta:ntpɛin (Q080p Vliermaal)
|
Kiespijn. Ik heb kiespijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|
20357 |
tante |
tant:
taant (Q080p Vliermaal)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
32620 |
tap van de houten gierton |
stop:
stǫ.p (Q080p Vliermaal)
|
De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet. [JG 1a + 1b; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.]
I-1
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (Q080p Vliermaal)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|