25202 |
vorst, het vriezen |
gevreurte:
gevreurte
gəvryərtə (Q080p Vliermaal)
|
vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
29897 |
vorstpan |
vorstpan:
vi ̞ǝspan (Q080p Vliermaal)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vus (Q080p Vliermaal)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
33693 |
vredewis |
strowis:
strowęi̯s (Q080p Vliermaal)
|
Bosje stro, gras of iets dergelijks op een stok of tak gebonden, en geplaatst op akkers en weiden, om aan te geven dat deze niet meer toegankelijk zijn o.a. voor weidend vee of jagers. [N M, 26; L 32, 80; monogr.]
I-8
|
32944 |
vregelstok |
vregelstok:
vregelstok (Q080p Vliermaal)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
25203 |
vriesweer |
het vriest dat het kraakt:
het vriest dat het kraakt
t fri̞zāt kroͅk (Q080p Vliermaal)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
bakken:
bakken
bàkkə (Q080p Vliermaal),
vriezen:
vrezen
vrei̞zə (Q080p Vliermaal)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrauw (Q080p Vliermaal),
vrouw (Q080p Vliermaal, ...
Q080p Vliermaal),
wijf:
wēf (Q080p Vliermaal),
wēͅf (Q080p Vliermaal)
|
vrouw [ZND 04 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-3-1
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
mup:
mǫp (Q080p Vliermaal),
vaarzenkalf:
vi̯āzǝ[kalf] (Q080p Vliermaal)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34062 |
vrouwelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jaarling:
jyǝrleŋ (Q080p Vliermaal)
|
Het gaat hier om een kalf dat ongeveer één jaar oud is. [N 3A, 22]
I-11
|