21014 |
wormstekig |
gestoken:
gɛstoͅəkə (Q080p Vliermaal)
|
wormstekig, gezegd ve appel [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
20853 |
worst |
pens:
peͅns (Q080p Vliermaal),
saucijs:
seͅsies (Q080p Vliermaal)
|
worst [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
25450 |
worst maken |
pens(en) maken:
pęns mǭkǝ (Q080p Vliermaal)
|
De kleinere stukken vlees en vet worden met een vleesmolen, een bijltje of een mes tot kleine stukjes gemaakt, Het vlees wordt eventueel gekruid en dan in de schoongemaakte darm geduwd. Vergelijk ook het lemma ''darmen met worstvlees vullen''. [N 28, 120; monogr.]
II-1
|
25451 |
worstvlees en -vet kleinmaken |
hakken:
hakǝ (Q080p Vliermaal),
malen:
mōlǝ (Q080p Vliermaal)
|
Men kapt of snijdt het vlees met een mes in kleine stukjes of verwerkt het met de vleesmolen. [N 28, 113; monogr.]
II-1
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫ.tǝl (Q080p Vliermaal)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33718 |
wortelklomp van een struik |
klomp:
klomp (Q080p Vliermaal),
klot:
klǫt (Q080p Vliermaal),
wortel:
wǫtǝl (Q080p Vliermaal)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33563 |
worteltje |
molpenstaarten:
moͅ.ləpəsteͅ.t (Q080p Vliermaal),
pootjes:
pøͅtšəs (Q080p Vliermaal)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)] || Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17888 |
wroeten |
dabben:
dabbe (Q080p Vliermaal),
wroelen:
vrølǝ (Q080p Vliermaal)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zuǝt (Q080p Vliermaal),
zaaigoed:
zē̜goǝt (Q080p Vliermaal),
zaaigraan:
zyǝgrɛ̄n (Q080p Vliermaal)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaai[eg]:
zɛ̄[eg] (Q080p Vliermaal)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|