18049 |
huidschilfers |
schelletjes:
sjèllekes (Q080p Vliermaal)
|
Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oatslog (Q080p Vliermaal)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33642 |
huisakker |
land:
lant (Q080p Vliermaal),
landerijen:
landǝrē̜ (Q080p Vliermaal)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
karkol (Q080p Vliermaal)
|
slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mus (gew.uitspr.) (Q080p Vliermaal)
|
huismus
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
bleekplak:
blēkplāk (Q080p Vliermaal)
|
I-7
|
17959 |
hurken |
neerhurken:
hie herktə neer (Q080p Vliermaal)
|
hij hurkte neer [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
sleurbaan:
slö:rboain (Q080p Vliermaal)
|
Een slierbaan (glijbaan op het ijs). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
18639 |
ijsmuts |
alpintje (<fr.):
alpĕngkə (Q080p Vliermaal),
poldermuts:
poͅldərmuts (Q080p Vliermaal)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ē̜.snø̜̄.gǝl (Q080p Vliermaal)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|