18065 |
klierziekte |
sint-markoen:
sinte meͅrkoen (Q080p Vliermaal)
|
koningszweer (kliergezwellen aan de hals, ook St-Marcoen geheten, Fr. scrofules) [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
klie-eve (Q080p Vliermaal)
|
Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24536 |
klit |
klis:
klìs (Q080p Vliermaal)
|
klis [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q080p Vliermaal, ...
Q080p Vliermaal)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
klompschoen:
klompschoen (Q080p Vliermaal)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18120 |
kloven |
delen:
dęjlǝ (Q080p Vliermaal),
kloven:
kluëf (Q080p Vliermaal)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
aardklont:
jatklont (Q080p Vliermaal),
bonk:
boŋk (Q080p Vliermaal)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
33338 |
knecht, algemeen |
bouwman:
bǫu̯man (Q080p Vliermaal),
knecht:
knɛ̄x (Q080p Vliermaal)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasfeenk (Q080p Vliermaal)
|
kneu
III-4-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knɛi̯bānt (Q080p Vliermaal)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|