22363 |
knikker |
knikker:
spelə beͅi də knikkers (Q080p Vliermaal)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
bet de knikkers spelen:
spelə beͅi də knikkers (Q080p Vliermaal)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
33246 |
knollen uittrekken |
ropen:
rø̜ypǝ (Q080p Vliermaal),
uittrekken:
ǫu̯ttrękǝ (Q080p Vliermaal)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
ruǫpǝ (Q080p Vliermaal),
rōǝpǝ (Q080p Vliermaal)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grøi̯n (Q080p Vliermaal),
grø̄n (Q080p Vliermaal)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knø̄.p)
knō.p (Q080p Vliermaal)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18425 |
knoopsgat |
knopskot:
knopskoet (Q080p Vliermaal)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
kruchelen:
krøu̯.xǝlǝ (Q080p Vliermaal),
kruggen:
krøgǝ (Q080p Vliermaal)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q080p Vliermaal),
kuu̯ (Q080p Vliermaal),
kø̄ǝ (Q080p Vliermaal),
kōu̯ (Q080p Vliermaal),
kɛi̯ǝ (Q080p Vliermaal)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweedeling:
twuǝdǝleŋ (Q080p Vliermaal)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|