| 26638 |
malooi |
malooi:
mǝlǫj (Q075p Vliermaalroot)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
| 20205 |
man |
man:
man (Q075p Vliermaalroot, ...
Q075p Vliermaalroot)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
| 33768 |
manen |
manen:
mǭnǝ (Q075p Vliermaalroot)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dȳrǝ[kalf] (Q075p Vliermaalroot)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q075p Vliermaalroot),
weer:
wēr (Q075p Vliermaalroot)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
| 21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
huò.n (Q075p Vliermaalroot)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
| 24204 |
mannelijke eend |
eendhaan:
ɛ̄.nhǭǝn (Q075p Vliermaalroot),
woender:
wi̯ondǝr (Q075p Vliermaalroot)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
| 24205 |
mannelijke eend, woerd |
wender:
wjondər (Q075p Vliermaalroot)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
| 24206 |
mannelijke gans |
ganzenhaan:
gāzǝnhǭǝn (Q075p Vliermaalroot)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q075p Vliermaalroot),
boq (Q075p Vliermaalroot),
buq (Q075p Vliermaalroot)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|