33342 |
schaapherder |
schaapsman:
šopsman (Q075p Vliermaalroot),
scheper:
sxiǝpǝr (Q075p Vliermaalroot),
šiɛpǝr (Q075p Vliermaalroot),
šēpǝr (Q075p Vliermaalroot)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
22314 |
schaats |
strikschoen:
strikschoenen (Q075p Vliermaalroot)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
de ijzers (Q075p Vliermaalroot)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
loemer (Q075p Vliermaalroot),
lómmər (Q075p Vliermaalroot),
schemer:
chimmer (Q075p Vliermaalroot)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
eten:
iitə (Q075p Vliermaalroot)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19900 |
scharnier |
scharnier:
šǝrnīr (Q075p Vliermaalroot)
|
Scharnier waarmee de hoogsels kantelbaar aan de sluisdeur zijn bevestigd. [Vds 55; Jan 51]
II-3
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄.f (Q075p Vliermaalroot)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
34587 |
schei |
scheien:
šē.ǝ (Q075p Vliermaalroot)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schuif:
šø̜.jf (Q075p Vliermaalroot)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelden (Q075p Vliermaalroot)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|