33542 |
tuinkervel |
kelver:
kelver (Q171p Vlijtingen),
keͅlvər (Q171p Vlijtingen),
± WLD
kelver (Q171p Vlijtingen)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)] || Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
bømkwēkər (Q171p Vlijtingen),
hovenier:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
hovənīr (Q171p Vlijtingen)
|
[RND 08]
I-7
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
inluiden:
eenleujen (Q171p Vlijtingen)
|
Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
tweeleng (Q171p Vlijtingen),
twēleŋ (Q171p Vlijtingen)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33998 |
twijg |
wisje:
wiskǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
takje:
± WLD
tekske (Q171p Vlijtingen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
en:
en (Q171p Vlijtingen)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
øi̯.ǝr (Q171p Vlijtingen),
øi̯ǝr (Q171p Vlijtingen),
øu̯.ǝr (Q171p Vlijtingen),
øu̯ǝr (Q171p Vlijtingen)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
aotbleenkə (Q171p Vlijtingen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
ootprakkezere (Q171p Vlijtingen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|