21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
cheese (Q171p Vlijtingen)
|
koets [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kø̄u̯i̯ot (Q171p Vlijtingen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kwókkə (Q171p Vlijtingen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
⁄n kollónel (Q171p Vlijtingen)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17813 |
komen |
komen:
kwomə (Q171p Vlijtingen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənē.n (Q171p Vlijtingen),
pl.
knēͅn (Q171p Vlijtingen)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
WLD ee = gelijk in been
peep (Q171p Vlijtingen)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
kjineŋ (Q171p Vlijtingen)
|
koning [RND]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
stek (Q171p Vlijtingen)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kiǝnǝŋgen (Q171p Vlijtingen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|