25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
láw (Q171p Vlijtingen),
lui (weer):
lijj (Q171p Vlijtingen)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
ljég (Q171p Vlijtingen)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
22017 |
leervlucht |
leervlucht:
leervlech (Q171p Vlijtingen)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ne leeh(w) (Q171p Vlijtingen)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenmuiltje:
in tuinen
leeuwemuilkes (Q171p Vlijtingen),
schaapsmuiltje:
schaapsmuil / in t wild
schoapsmuilkes (Q171p Vlijtingen)
|
Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21553 |
lei |
lei:
’n lei (Q171p Vlijtingen)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
met de koe naar de stier gaan:
mɛt dǝ ku nār dǝ stīr gān (Q171p Vlijtingen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
schaliën dak:
sxǭliǝn dǭk (Q171p Vlijtingen)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
geuje prīēver (Q171p Vlijtingen),
lekkerbek (Q171p Vlijtingen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33786 |
lendenen en kuil |
hoop:
wuǫp (Q171p Vlijtingen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|