17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L386p Vlodrop),
kake (L386p Vlodrop)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
raak (L386p Vlodrop)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kaake (L386p Vlodrop)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
zoekt geen mantelstok:
zeukt geine mantelsjtok (L386p Vlodrop)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
katselig:
katsjellig (L386p Vlodrop)
|
een jong van enkele dagen oud, nog met haar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krappe (L386p Vlodrop)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20024 |
kaaps viooltje |
kaaps viooltje:
eigen spelling
kaapsvieulke (L386p Vlodrop)
|
Kaapsviooltje (saintpaulia). Kas en kamerplant met violette of roze bloemen (violettekesplant, kaaps viooltje, poliake). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L386p Vlodrop)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kɛ̝rts (L386p Vlodrop)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kertsebak (L386p Vlodrop)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|