23345 |
kathedraal |
kathedraal:
kattedraal (L386p Vlodrop)
|
Een kathedraal. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24655 |
kattedoorn |
kattestekel:
eigen spelling
kattesjtekel (L386p Vlodrop)
|
Kattedoorn (ononis spinosa). Heeft opgerichte, ten dele houtige, stevig gedoornde stengels, de stengels zijn één- of tweezijdig behaard, de plant heeft minder sterk behaarde blaadjes en buiten de kelk uitstekende vruchten (viltforst, hetegaal, berenoor, o [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24662 |
kattenstaart |
kattenstaart:
eigen spelling
kattesjtaart (L386p Vlodrop)
|
Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20076 |
kattenstaartamarant |
kattenstaart:
eigen spelling
kattesjtaart (L386p Vlodrop)
|
Kattestaart amarant (amaranthus caudatus). Bloemen in lange, donkerrode of gele, later sierlijk overhangende aren. De bladeren zijn smal eivormig en spits (kattestaart, lammestaart, vossestaart, hazeklauw). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24179 |
kauw |
dool:
daol, dulke (L386p Vlodrop),
dooltje:
daol, dulke (L386p Vlodrop)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
eten:
eite (L386p Vlodrop),
knauwelen:
knawwelen (L386p Vlodrop)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kezuifel (L386p Vlodrop)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17686 |
keelgat |
keelsgat:
kaelsgaat (L386p Vlodrop)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L386p Vlodrop)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorhoofd:
vørhø̜i̯t (L386p Vlodrop)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|