| 19439 |
mangel, wringer |
wringer:
vreenger (L386p Vlodrop)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 18924 |
manier |
manier:
meneer (L386p Vlodrop)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18148 |
manken |
hompelen:
hompelle (L386p Vlodrop)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17984 |
mankeren |
schelen:
sjilt (L386p Vlodrop)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bøkskǝ (L386p Vlodrop)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
štīr[kalf] (L386p Vlodrop),
stiertje:
štīrkǝ (L386p Vlodrop)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 24369 |
mannelijk ree |
reebok:
reebok (L386p Vlodrop)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L386p Vlodrop)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
| 21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
haurre (L386p Vlodrop)
|
Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 24204 |
mannelijke eend |
wender:
wɛndǝr (L386p Vlodrop)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|