25122 |
donderslag |
hommelslag:
hommelschaagh (L386p Vlodrop)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
hommellucht:
hommel loogh (L386p Vlodrop),
hommelweer:
hommel waer (L386p Vlodrop)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
duw hommel (L386p Vlodrop),
hommel (L386p Vlodrop)
|
donder [N 22 (1963)] || onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L386p Vlodrop),
(uu heel kort).
duuster (L386p Vlodrop),
schemerig:
sjemerig (L386p Vlodrop)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
vlughaar:
vluughaor (L386p Vlodrop)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dood (L386p Vlodrop),
dóót (L386p Vlodrop)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
21154 |
doodlopende weg |
doodlopende weg:
doodlaupendeweig (L386p Vlodrop)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doodskis (L386p Vlodrop, ...
L386p Vlodrop),
lijkenkist:
liekekis (L386p Vlodrop, ...
L386p Vlodrop)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
dodenmantel:
dodenmantel (L386p Vlodrop, ...
L386p Vlodrop,
L386p Vlodrop)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doodsklokke (L386p Vlodrop)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|