20331 |
moeder |
mama:
zien mama is oot
mama (Q112p Voerendaal)
|
moeder: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|
23928 |
moeder gods |
muttergottes (du.):
modder-goädes (Q112p Voerendaal)
|
De Moeder Gods, Moeder Godes [de Modder-Joaëdes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23397 |
moeder van smarten |
pita (<it.):
piëta (Q112p Voerendaal)
|
Een beeld van Maria die het dode lichaam van Jezus op de schoot draagt, piëta [moeder van smarten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24091 |
moeder-overste |
overste:
euëversjte (Q112p Voerendaal)
|
De moeder(overste) in een vrouwenklooster [mameer, moederover-ste, opperste, maer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19309 |
moedig (zijn) |
moedig:
meudig (Q112p Voerendaal)
|
moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
slecht uit de weg kunnen:
sjlech oet der weag konne (Q112p Voerendaal)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33556 |
moestuinx |
gaarde:
gārt (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
koolhof:
kuləf (Q112p Voerendaal)
|
[N 05A (1964)] [N P (1966)]
I-7
|
33902 |
mok |
mok:
mūk (Q112p Voerendaal)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
18873 |
mokken |
mucksen (du.):
mokse (Q112p Voerendaal),
pruimbomen (ww.):
proemboome (Q112p Voerendaal)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (Q112p Voerendaal)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|